Volgens mij had hij al gedronken. Of het was nog van de nacht ervoor. Hij sprak me aan op straat in een stad, ergens in het zuiden van ons land. Ik kwam net uit een boekwinkel. De man vroeg me of ik wist wie hij was. Ik zei dat ik dat niet wist. Hij wist het zelf eigenlijk ook niet, zei hij. Ik vroeg of er wat loos was. Hij zei van niet. Hij wilde gewoon een praatje maken. Hij vond dat de mensen tegenwoordig allemaal maar langs elkaar heen leefden. „Vroeger hoorde je nog mensen elkaar goeiedag wensen. Vroeger nam je nog je hoed af als je iemand groette. Maar niemand heeft nog een hoed op. En het is al lang geen vroeger meer. U komt hier niet vandaan hoor ik. Komt u uit Twente?” Ik zei: „Bijna. Drenthe. En u komt hier uit deze stad?”
Hij keek me strak aan en zei: „Ik woon hier al jaren inmiddels, maar ik kom uit Zeeland oorspronkelijk. Maar mijn moeder was bang voor het water geworden en wilde hogerop. Zo zijn we hier terechtgekomen en hier in deze bocht van de straat is mijn zusje overleden toen ze veertien was. Op mijn achttiende ben ik in de fabriek gaan werken. De fabriek ging dicht en ik heb nooit meer een andere baan gekregen. Ik woon daar achter dat grote gebouw. Daar lees ik mijn boeken. Boeken lezen is het enige wat ik kan. En wat ik wil. Vroeger wilde ik de wereld over. Nu denk ik wel eens dat ik dat al gedaan heb door te lezen. ,,Welke boeken heeft u gekocht?” Hij wees naar mijn plastic tasje en ik vertelde hem dat daarin het herziene boek van Maarten ’t Hart over Bach en twee stripboeken van de Blauwbloezen zaten. Die had ik nog niet.
De man keek opeens een beetje boos. Hij riep ‘getverderrie, bah’ en maakte een geluid alsof hij naar de grond spuwde. „Een boek over Bach? Belachelijk! Mozart moet je hebben!”, riep hij.
Hij rechtte zijn rug en zei: „Misschien heel gek op dit uur, maar ik denk dat ik maar eens ergens een biertje ga drinken.” Hij zei me gedag en verdween in een steegje.
Dagblad van het Noorden, 19 mei 2018